Sociale psychologie

Methodologie

Sociale psychologie: een empirische wetenschap

Hindsight bias is het fenomeen waarbij men achteraf zegt: "Dat had ik zo wel kunnen voorspellen!" Het gevaar van hindsight bias is dat veel onderzoeken in de sociale psychologie deze bias oproepen, omdat het gaat om situaties waar we met z'n allen heel bekend mee zijn: de sociale omgeving. Toch is het in de praktijk moeilijker om de resultaten te voorspellen dan het lijkt.

Onderzoek kan opgestart worden door:

  • Inspiratie uit eerdere theorieën en onderzoeken
  • Hypothesen gebaseerd op persoonlijke observaties

Er zijn verschillende onderzoeksmethoden:

Methode Focus Beantwoorde vraag
Observationele methode Beschrijven Wat is de aard van het fenomeen?
Correlationele methode Voorspellen Als we x kennen, kunnen we dan y voorspellen?
Experimentele methode Causaliteit Is variabele x de oorzaak van variabele y?

 

De observationele methode: sociaal gedrag beschrijven

Een voorbeeld van de observationele methode is etnografie. Dit is het bestuderen van een bepaalde groep of cultuur van binnenuit met als doel kennis te vergaren over de rijkdom en complexiteit van een groep. Hierbij wordt vaak gebruik gemaakt van het operationaliseren van variabelen. Dat betekent dat een bepaald soort variabele (bijvoorbeeld agressie) heel specifiek wordt gedefinieerd. Dit is o.a. een methode om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te verhogen: de mate van overeenkomst tussen de resultaten van twee of meer mensen die onafhankelijk van elkaar data observeren en coderen.

Een andere manier van observationeel onderzoeken is door middel van de analyse van archieven. Hierbij wordt niet direct het gedrag onderzocht, maar worden dagboeken en romans tot aan advertenties en Twitterberichten geanalyseerd. Met dit soort onderzoek is bijvoorbeeld vastgesteld dat positieve stemmingen twee keer per dag pieken: 's ochtends kort na het opstaan en 's avonds laat vlak voor het slapen gaan.

Het belangrijkste doel van de observationele methode, is het beschrijven van een fenomeen.

De correlationele methode: sociaal gedrag voorspellen

De correlationele methode biedt de mogelijkheid om variabelen aan elkaar te "koppelen". Een verhoging in variabele x kan een verhoging in variabele y veroorzaken. De mate waarin deze twee veranderingen met elkaar samenhangen, is de correlatiecoëfficiënt.

Vragenlijstonderzoeken, of surveys, worden vaak uitgevoerd om correlaties te vinden tussen de ene vraag en de andere vraag. Daarmee kan bijvoorbeeld bepaald worden in hoeverre de hoeveelheid porno die mannen kijken, samenhangt met hun attitude tegenover vrouwen.

Surveys zijn handig, omdat ze vaak een beeld kunnen geven van zaken die slecht observeerbaar zijn. Een nadeel is dat de nauwkeurigheid van de antwoorden wel lastig te bepalen is. Mensen zijn bijvoorbeeld slecht in het van tevoren bedenken hoe ze zich zouden gedragen in een bepaalde situatie of waarom ze zich op een bepaalde manier gedragen hebben. Mensen hebben de neiging om "meer te vertellen dan ze weten". Daarnaast schuilt het risico in surveys, dat mensen sociaal wenselijk antwoorden en niet volledig eerlijk zijn.

De grootste tekortkoming van de correlationele methode is dat deze alleen een verband tussen twee variabelen aantoont, maar geen informatie geeft over waarom dat zo is. Als je een correlatie weet, weet je nog geen oorzaak. En sterker nog, je weet niet eens zeker welke van de twee variabelen leidend is. Correlatie is dus absoluut geen bewijs van causaliteit.

De experimentele methode: causale vragen beantwoorden

Bij de experimentele methode wordt een bepaalde situatie systematisch nagebootst en gemanipuleerd. Dit zorgt ervoor dat proefpersonen een gebeurtenis altijd op een bepaalde manier ervaren. Als poging om betere onderzoeksresultaten te behalen, worden ook longitudinale studies uitgevoerd. Dit zijn studies die meerdere meetmomenten over een langere tijd gebruiken.

Experimenten kennen een afhankelijke variabele en een onafhankelijke variabele. Stel het volgende experiment: de hypothese is dat hoe meer ooggetuigen er zijn, hoe minder geneigd mensen zijn om te helpen bij een ongeval. Het aantal ooggetuigen is de onafhankelijke variabele. Het aantal mensen dat helpt is de afhankelijke variabele. De onafhankelijke variabele is de variabele die wordt veranderd, om te kijken of deze invloed uitoefent op de afhankelijke variabele.

  • De mate waarin alle omstandigheden behalve de onafhankelijke variabele binnen een experiment gelijk worden gehouden, heet interne validiteit
  • Willekeurige (random) toewijzing aan een conditie zorgt ervoor dat alle proefpersonen een gelijke kans hebben om in een bepaalde groep terecht te komen, waarmee ze evenredig verdeeld worden over de groepen
  • De p-waarde of overschrijdingskans of waarschijnlijkheidswaarde is de kans dat de resultaten berusten op puur toeval en niet op het wijzigen van de onafhankelijke variabele

Onderzoeksresultaten zijn alleen significant als de waarschijnlijkheidswaarde lager is dan 5%. Dat wil dus zeggen dat de kans kleiner is dan 5% dat de resultaten op toeval berusten.

Interne validiteit is dus de mate waarin alléén de onafhankelijke variabele van invloed is op de afhankelijke variabele. Daarnaast is er externe validiteit: de mate waarin de resultaten gegeneraliseerd kunnen worden naar andere situaties en mensen. Je kunt dit dus op twee manieren bekijken: de resultaten moeten iets kunnen zeggen over iedere situatie, maar ook iets over alle mensen.

Om generaliseerbaarheid over situaties te kunnen bewerkstelligen, moet er een bepaalde mate van psychologisch realisme zijn. De psychologische processen die worden aangewakkerd in het experiment, moeten hetzelfde zijn als die in het dagelijks leven (alledaags realisme). Vaak wordt het psychologisch realisme vergroot door gebruik te maken van een coverstory, oftewel: het experiment test eigenlijk iets anders dan de proefpersoon denkt. Denk bijvoorbeeld aan het ensceneren van een noodgeval, terwijl de proefpersoon denkt dat hij getest wordt op cognitieve vaardigheden.

De generaliseerbaarheid over mensen kan worden vergroot door een bredere groep te nemen en door mensen willekeurig toe te wijzen aan een bepaalde conditie. Zijn de resultaten met studenten als proefpersonen representatief voor alle mensen, of specifieker: bejaarden? Waarschijnlijk niet. Het verhogen van de generaliseerbaarheid is dus een kwestie van het vergroten van de groep waarmee geëxperimenteerd wordt. Vaak loop je dan tegen budgettaire of zelfs praktische limieten aan.

Een andere manier is om een veldexperiment uit te voeren. Een veldexperiment vindt plaats in een natuurlijke setting (in het veld) en is qua opzet hetzelfde als een laboratoriumexperiment: er wordt alleen een onafhankelijke variabele aangepast om de uitwerking op de afhankelijke variabele te zien. Tegelijkertijd komt de interne validiteit onder druk te staan, omdat bij een veldexperiment de omgeving moeilijk te controleren is en er dus meer ongewenste invloeden van buitenaf zijn. Dit wordt ook wel het basisdilemma van de sociaal psycholoog genoemd.

Een oplossing voor dit dilemma is om eerst een laboratoriumexperiment uit te voeren met een hoge interne validiteit, en daarna een veldexperiment met een hoge externe validiteit (of andersom). Als de resultaten overeenkomen, voldoet het aan het "perfecte experiment" en weten we zeker dat het qua validiteit wel snor zit.

De ultieme test voor externe validiteit is door replicatiestudies uit te voeren. Als een experiment in een andere setting gerepliceerd kan worden, betekent dit dat er inderdaad een bepaalde generaliseerbaarheid in de resultaten zit. Met behulp van meta-analyse kunnen de resultaten van meerdere experimenten gebundeld worden, om te zien of de onderzoeken valide zijn.

Als laatste, is er verschil tussen fundamenteel onderzoek en toegepast onderzoek. Fundamenteel onderzoek is het onderzoeken uit nieuwsgierigheid naar een bepaald psychologisch mechanisme, zonder hierbij stil te staan bij eventuele toepassingen ervan. Op die manier breng je grondbeginselen in kaart. Toegepast onderzoek is echter juist bedoeld om een oplossing te vinden voor een maatschappelijk of sociaal probleem. Vaak blijkt fundamenteel onderzoek alsnog nuttig te zijn voor een praktisch probleem, net als bij veel andere wetenschappen.

Nieuwe ontwikkelingen in het sociaalpsychologisch onderzoek

Van origine is sociale psychologie een westerse wetenschap, waardoor de onderzoeken ook met name in westerse culturen zijn uitgevoerd. Crosscultureel onderzoek is onderzoek waarbij de proefpersonen uit verschillende culturen komen. Op die manier kan worden vastgesteld of bepaalde psychologische processen cultureel bepaald zijn, of universeel (gegeneraliseerd kunnen worden).

Crosscultureel onderzoek is moeilijker dan het op het eerste oog lijkt, omdat je als onderzoeker al snel aannames doet op basis van je eigen cultuur. Je kunt daarnaast geen conclusies trekken die misschien cultuurgebonden zijn. Met andere woorden: het wordt al snel ingewikkeld.

Een veelgebruikte manier om sociaal gedrag te verklaren is nog steeds de evolutietheorie. Deze theorie van Charles Darwin verklaart heel goed hoe en waarom organismen zich aanpassen en biedt een breed theoretisch kader waarbinnen gewerkt kan worden.

Daarnaast is er sinds kort de sociale neurowetenschap. Ook sociaal psychologen zijn steeds meer bezig met de biologische processen die ten grondslag liggen aan het (sociaal) gedrag. Denk aan fMRI, EEG, et cetera.

Ethische thema's in de sociale psychologie

Bij het creëren van een realistisch scenario om het gedrag van proefpersonen te bestuderen, worden vaak experimenten uitgevoerd waarbij de proefpersoon van tevoren niet weet wat er gaat gebeuren. Het faken van een epileptische aanval kan schokkend werken voor de proefpersonen. Het is daarom van belang om de ethiek van dit soort studies goed te beoordelen.

Wanneer dit mogelijk is, is informed consent of geïnformeerde toestemming de oplossing. Dat betekent dat de proefpersoon van tevoren precies weet waar deze aan meedoet.  Soms is dit echter niet mogelijk. In misleidende experimenten wordt de proefpersoon met opzet verkeerd geïnformeerd over het werkelijke doel van een onderzoek. In dit soort gevallen is debriefing van groot belang, omdat de onderzoekers dan achteraf open kaart spelen over het echte doel van het experiment.

In 1999 heeft de Nederlandse overheid de wet WMO (Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen) aangenomen, om de waardigheid en veiligheid van proefpersonen te waarborgen. Daarnaast is er een commissie ingesteld (de CCMO: Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek) die alle wetenschappelijke onderzoeken waar mensen aan deelnemen van tevoren moet toetsen.

Hierbij geldt:

  • De proefpersoon moet schriftelijk worden geïnformeerd over het onderzoek
  • De proefpersoon moet voldoende bedenktijd krijgen
  • De proefpersoon moet schriftelijke toestemming geven voor deelname aan het onderzoek
  • De proefpersoon mag zich te allen tijde en zonder opgaaf van redenen uit het onderzoek terugtrekken
  • De proefpersoon moet verzekerd zijn tegen eventueel door het onderzoek ontstange schade

Helaas gaat het niet altijd goed in de wetenschap. Diederik Stapel, toen professor aan de Universiteit van Tilburg, werd op non-actief gesteld omdat hij werd verdacht van fraude. De Commissie Levelt had later vastgesteld dat meer dan 30 van zijn 50 onderzoeken waren gebaseerd op verzonnen onderzoeksresultaten. Ook dit is een reden waarom replicatiestudies zo belangrijk zijn. Immers: hoe groter de claim, hoe meer bewijs je moet meebrengen.



Reacties

Er zijn nog geen reacties.
 Meld je aan met LinkedIn om te reageren